Nederlandse-gedichten

Van ieder uitgesproken woord,
heeft dat van God slechts waarde.
Van al wat door een mens gehoord,
en wat Zijn mond verklaarde.
Gods Woord houdt stand in eeuwigheid,
en zal ook nimmer wijken.
Maar ’t menselijk woord slechts korte tijd,
zoals steeds weer zal blijken.

God blijft Zijn Woord altijd getrouw,
nimmer zal Hij dat breken.
Zoals een mens zijn woord van trouw,
daarvan vaak afgeweken.
God kwetst geen hart maar Hij geneest,
en heelt wat is gebroken.
Door anderen met een boze geest,
die ’t wonden en doorstoken.

Zijn woord betrouwbaar als een rots,
waarop men vast kan bouwen.
Dat zijn steeds weer de woorden Gods,
om daarop te vertrouwen.
Gods Woord heeft macht,
niets gaat Gods Woord te boven.
Het is Zijn Woord dat redding bracht,
aan al wie daarin geloven.

Gods heilig Woord dat liefde draagt,
is licht, is heil, is leven.
Wie biddend God om zegen vraagt,
wordt daarmee rijk omgeven.
Het is Zijn Woord dat wonderen doet,
verblijding op wil wekken.
Als het met kracht zijn werken doet,
wat ons oog mag ontdekken.

Geen woord wat ooit gesproken is,
uit mensenhart en monden.
Heeft zulk een liefde en een macht,
dragend in zich bevonden.
Slechts wat van ’s Heren lippen vloeit,
is waard om naar te luist’ren.
Is waarheid die met liefde boeit,
die God ons toe blijft fluist’ren.

Het is Zijn stem die tot ons klinkt,
het zijn Gods liefde woorden.
Die als een balsem in ons dringt,
het zijn Zijn liefdekoorden.
Waarmee Hij zich met ons verbindt,
en door Zijn Woord laat weten.
Dat Hij ons aanneemt als Zijn kind,
En nimmer zal vergeten!!!

Vanuit mijn hart klinkt tot mijn Schepper lof,
en met mijn lied wil ik Zijn Naam en eer ontvouwen.
Hij die mij schiep en maakte uit het aardse stof,
Wiens adem mij het levenslicht eens liet aanschouwen.
Die naar Zijn woord de aarde en het gans heelal formeerde,
dat van Hem uitging en nooit ledig tot hem wederkeert.
Hij is de Heer die in Zijn liefde mij Zijn wil en wetten leerde,
Wiens grote trouw oneindig alle leven in Zijn hand beheert.

Verwonderd zie ik ’s Heren scheppingswerk,
dat voor mijn oog Gods almacht mij laat openbaren.
Want aan Zijn macht en kracht is geen beperk,
geen  blijk van zwakte is in Hem ooit te ontwaren.
Het licht van zon en maan en sterren die zo hoog verheven,
zijn spiegel van het licht waarin Hij zelf zo rijk verkeert.
Het hemelrijk waarin Hij door het eeuwig stralend licht omgeven,
door engelen gediend wordt en met jubelzangen wordt geëerd.

Met hart en mond roem ik Gods grote Naam,
geen wezen is en vind bij Hem ooit glans in Zijns gelijken.
Geen mens geen schepsel is als Hij, bekwaam,
getooid met macht waaruit zijn goddelijkheid zou blijken.
Want God is een en enig in Zijn ondoorgrondelijk Wezen,
Hij is begin en oorsprong bron van alles wat geschapen is.
Zijn Naam Zijn grootheid moet alom steeds eeuwig zijn geprezen,
van al wat is kent Hij ontstaan het doel en zin en haar geheimenis.

 

Jij mensenkind zo nietig klein,
wat ben jij in Gods ogen?
Een stofje zul je daar in zijn,
door weer en wind bewogen.
Dat wervelend wordt voortgejaagd,
en dwarrelend weggeblazen.
Tenzij je naar Gods liefde vraagt,
die je zal gaan verbazen.

Weet dat je uit Gods handen komt,
want Hij heeft je geschapen.
Hij blies Zijn adem in je mond,
zo mocht je gaan ontwaken.
Door Hem zag jij het levenslicht,
ontving de vonk van ’t leven.
Hij heeft je daartoe opgericht,
met liefde en trouw omgeven.

Uit ’t stof der aarde kwam je voort,
waaruit Hij je formeerde. 
Naar Zijn gelijkenis, Zijn woord,
Zijn beeld, tot leven keerde.
De spiegel van Zijn aangezicht,
ligt in je kern besloten.
Waarmee Hij met Zijn glans en licht,
je ziel heeft overgoten.

Zo moest je voor je Schepper zijn,
het beeld van Zijn herkennen.
Een mens waarin Gods liefdeschijn,
zich wederzijds laat kennen.
En in die wederkerigheid,
als vriend met Hem te wand’len.
In ’t Paradijs, als eeuwigheid,
het kroonwerk van Gods hand’len.

Het was Gods liefde die je schiep,
waarmee je was omgeven.
Zo eindeloos groot, zo eindeloos diep,
en jouw geluk Zijn streven.
Maar door een valse stem verleid,
God ongehoorzaam wezen.
Heeft dit tot zonde en dood geleid,
en ’t donker graf te vrezen.

Maar Hij wiens liefde oneindig groot,
kon jou maar niet vergeten.
Hij wilde niet je bittere dood,
en laat dat je ook weten.
Hij zond Zijn Zoon die Jezus heet,
als Redder naar de aarde.
Die aan het kruis aan jouw zond’ leed
verzoend jouw leven spaarde.

Zo toonde God opnieuw Zijn hart,
waarin de liefde woonde.
Hij schonk de mens een nieuwe start,
waarmee Hij hem betoonde.
Hoe groot Zijn liefde en Zijn trouw,
voor jouw als mens zou blijken.
En door Zijn blijk van liefde en trouw,
jouw leven zou verrijken.

Jij bent Zijn schepping naar Zijn beeld,
dat zul je altijd blijven.
‘t Is God wiens woord steeds onverdeeld,
Hij in je hart wil schrijven.
Tot ’t stof der aarde keer je eens weer,
waaruit je bent genomen.
Maar ziel en geest gaan tot de Heer,
terug waarvan zij komen.

Een nieuwe schepping zul je eens zijn,
God wekt je weer tot leven.
Om eeuwig bij Hem thuis te zijn,
door ’t eeuwig licht omgeven.
Een nieuwe hemel, nieuwe aard’,
zal uit Gods handen komen.
Waar ieder mens door Hem vergaard
zal leven en zal wonen.

 

Waar bent U toch, verborgen?
Onzichtbaar voor mijn oog.
Ik zoek U in de morgen,
ik zoek U hemelhoog.
Het wolkendek gesloten,
geen zonlicht meer dat straalt.
Door sluiers grauw omsloten,
waardoor geen licht meer daalt.

Hoort U dan niet mijn roepen,
mijn stem die tot U klinkt?
Mijn ziel blijft zich beroepen,
op U, mijn schreeuw weerklinkt.
Echoënd gaan mijn woorden,
verstervend hun geluid.
Maar uit de hemeloorden,
strekt U Uw hand niet uit!
 
Mijn hart is mat en moede,
mijn geest door strijd vermoeid.
Leef ik nog in Uw hoede,
waaruit Uw zegen vloeit?
Mijn adem afgesneden,
door wind die mij verkilt.
Wat is toch God de reden,
dat U niet horen wilt?

Zal ik mij soms vergissen,
leent U mij toch Uw oor?
Mag ik mij vergewissen,
van luisteren en gehoor.
Wilt U toch naar mij horen,
antwoord op mijn gebed.
Laat Heer in ’t donker gloren,
het licht Uw woord dat redt.

Waarheen Heer zou ik vluchten,
waarheen in al mijn nood?
Ik heb zoveel te duchten,
het onrecht is zo groot.
Mijn toevlucht blijf ik zoeken,
bij U mijn burcht, mijn God.
Wil met Uw troost bezoeken,
mijn hart, U uitgestort.

Heer laat de dag weer komen,
met zegening en vreugd.
Die uit Uw hand zal stromen,
Heer maak mijn hart verheugd.
Laat leed en duister wijken,
verlos mij van de pijn.
Uw eeuw’ge trouw mij blijken,
en Herder voor mij zijn.

     
 
 
 

 

Zacht zweeft door de gewelven,
van ’t Godshuis d’ orgelklank.
Sereen weerklinken zoete tonen,
ten hemel op tot Gode dank.
De organist zo hoog verborgen,
achter het prachtig orgelfront.
Laat door zijn muzikaal verzorgen,
de pijpen spreken met hun mond.

Registers laat hij klinken,
hij kleurt en hij vermengt.
De orgelstemmen laat hij juichen,
die hij tot jubel brengt.
Met alle toetsen en pedalen,
creëert hij hemelse muziek.
Die van haar schoonheid laat verhalen,
aan ‘t stille luisterend publiek.

Zo de muziek vertolken,
door klanken sterk geboeid.
Is het verhaal opnieuw vertellen,
dat spelend tot zijn hoogte groeit.
Hij laat de componisten spreken,
en zeggen wat men voelen moet.
Aan klankenrijkdom niet ontbreken,
wat wordt bewerkt door hand en voet.

Maar bovenal moet spreken,
het hart waardoor opklinkt.
Wat daar verborgen zich ontsluitend,
maakt dat het orgel blijde zingt.
Want zo alleen is God te eren,
met orgelklank en mensenstem.
Op dat het lied tot hoger sferen,
opklimt tot dank en eer aan Hem.

Waarom hoort U mijn roepen niet,
en klinkt Uw stem niet in het duister?  
Waarin mijn oog geen weg meer ziet,
en ‘k huiver in dat donkere kluister.
De stilte wordt slechts onderbroken,
door eigen stem die tot U klinkt.
Ben ik dan echt van U verstoken,
is er dan nergens licht dat blinkt?

Waar toch is Uw aanwezigheid,
waar laat Gij Heer Uw licht toch schijnen?
Waar staat Uw lichtkrans uitgespreid,
of heeft U Heer die doen verdwijnen?
Mijn hart is angstig, blijft verlangen,
naar licht en rust voor mijn gemoed.
Wil mij toch in Uw lichtstraal vangen,
Heer treedt mij daarmee tegemoet.

Hier ben Ik, kind, ik ben niet ver,
maar achter je is Mijn bevinden.
Al zie je om je heen geen ster,
Ik laat je niet in ’t land der blinden!
Vat maar Mijn hand, Ik zal je leiden,
Ik heb je roepen wel verstaan!
Ik zal opnieuw je hart verblijden,
als je maar met Mij mee wilt gaan.

Kijk zie de dag verrijst alweer,
het nieuwe licht weer aangestoken.
Dat Ik voor jou, ja telkens weer,
wanneer de dag weer aangebroken.
Laat schijnen om je te verblijden,
waarin je vrolijk wandelen mag.
Ik zal op pad en weg je leiden,
getrouw en steeds van dag tot dag.

Als jij Mijn hand maar vast blijft houden,
dan ben je goed en wel bewaard.
Ben je beveiligd en behouden,
al blijkt ook soms je hart bezwaard.
Door zorg en moeite en soms ’t donker,
waarin een mens alleen verdwaalt.
Maar Ik zorg met mijn licht geflonker,
dat wie verdwaalt, wordt thuis gehaald!


     
 
 
 

Ik zou zo graag al was het hier maar even,
’t gelaat, de ogen van mijn Heiland zien.
En Zijn aanwezigheid Hem ziende hier beleven.
Hem die mij kent en die ik biddend dien.
Ik zou zo graag Zijn stem, Zijn woorden horen,
die Hij zou spreken klinkend uit Zijn mond.
En luisterend naar Zijn liefdevol bekoren,
Hem zoals vroeger ziende gaande in het rond.

Maar Jezus zelf is naar de hemel opgevaren,
waar Hij voor mij en ieder plaats bereidt.
Dus moet ik wachten oefenend geduld bewaren,
totdat Hij weer komt aan het einde van de tijd.
Ik zou zo graag de wonderen zien gebeuren,
met eigen ogen zoals Hij ze eenmaal deed.
Nu moet ik wachten tot de wolken scheuren,
en tot Hij terugkeert in Zijn Goddelijke kleed.
 
De Heiland heeft aan ons de Heil’ge Geest gezonden,
als helper Trooster in ons moeilijk aards bestaan.
Door Hem wordt inzicht kracht en heil gevonden,
En door Zijn wonderen ook nu verbaasd laat staan.
Want door de Geest geschiedt aan ons ook heden,
wanneer wij gelovend in Zijn kracht op Jezus zien.
De wondere macht en kracht als in ’t verleden,
die ons geneest van ziekte en kwaal zoals voordien.

Eens zal voor mijn en aller oog aanbreken,
het uur waarop wij Jezus allen zullen zien.
En Hij ons beide handen reddend toe zal steken,
ten hemel leidt in groepen steeds van tien.
Totdat het hemelrijk met al haar grote zalen,
tot aan de nok gevuld voor ‘t eeuwigdurend feest.
En Hij ons van Gods erfdeel zal verhalen,
waarnaar ons hart zolang verlangend is geweest.
     
 
 
 

 

Zolang de wereld heeft bestaan,
is God met mensen al bewogen.
In liefde steeds met hen begaan,
omringend met Zijn mededogen.
Vanuit Zijn handen komt het heil,
wat door Zijn woord hen zal verlichten.
Waarvan ’t gehalte en het peil,
Hij steeds op mensen weer blijft richten.

Hij is de Schepper van ’t heelal,
wiens macht en liefde daaruit blijken.
Toont ons Zijn almacht overal,
die boven maan en sterren reiken.
Hij gaf ons adem en een stem,
een mond, een hart om Hem te loven.
Ja alle leven komt van Hem,
die troont in ’t Goddelijk licht hierboven.

Ja, niemand is aan Hem gelijk,
de Enige en Eeuwig Zijnde. 
Want Hij is God, wiens koninkrijk,
zonder begin is zonder einde.
Die was en is, die eeuwig blijft,
wiens trouw en liefde altoos blijken.
Zijn wet in mensenharten schrijft,
Zijn woorden die ons steeds verrijken.

Gods hand die alles houdt omspant,
wiens oog steeds op ons is gevestigd.
Doet wat Hij zegt, Hij houdt gestand,
beloften die Hij trouw bevestigt.
Zijn liefde en Zijn trouwe zorg,
die uit Gods Vaderhart ontspruiten.
Staan steeds genadig voor ons borg,
waarmee Hij ons steeds blijft omsluiten.

Die liefde laat ons vrolijk gaan,
beschut, behoedt al onze dagen.
Zij zal ons menselijk bestaan,
in donkere tijden voorwaarts dragen.
Het is die liefde die vergeeft,
al ons tekort, al onze zonden.
Die liefde die ons steeds omgeeft,
door eeuwige trouw met God verbonden. 

 

Als een roos zo geurend zoet,
laat de liefde zich blij kennen.
Liefde die ons rijk ontmoet,
liefde die haar kracht laat kennen.
Met haar geuren en haar gloed,
ons verrijken en verwarmen.
Die haar armen opendoet,
en ontsluit met groot erbarmen.

Liefde is het die ons draagt,
naar het zonlicht op laat heffen.
Die om wederliefde vraagt,
en ‘t geluk ons laat beseffen.
Daar waar liefde koning is,
vindt de liefde haar bekroning.
En haar zoetst geheimenis,
vindt in ’t mensenhart zijn woning.

Groter dan de liefde is,
is geen stiller kracht op aarde.
Maar het groots geheimenis,
is Gods liefd’ die Hij verklaarde.
Hij de bron waaruit zij vloeit,
voortkomt en aan ons geschonken.
Uit de kelk waarin zij vloeit,
uitgedeeld, mag steeds gedronken.

Wie de beker rond laat gaan,
waarmee God ons hart liet vullen.
Gevend delend in ’t bestaan,
zal de levenswet vervullen.
Daar wordt dan ’t geheim onthuld,
wat de liefde kan bewerken.
Door met eindeloos geduld,
met het woord de band versterken.


     
 
 
 

 

Waarom Heer laat U toch het kwade toe?
En grijpt Uw hand niet krachtig in met zijn vermogen?
Bent U het kwaad en onrecht Here dan niet moe?
Waarom blijft U dit alles dan toch steeds gedogen?
Hoe kunt U die rechtvaardigheid in ’t vaandel hoog hebt staan.
Het kwaad dat in de wereld is oogluikend zich verspreiden.
En al het leed door mensen steeds elkander wreed weer aangedaan.
Hen aan het kwaad en onrecht Heer toch laten lijden?

Soms snap ik van Uw Goddelijk alvermogen niets.
Uw houding zo afwachtend stelt mij steeds voor vragen.
Als U zou handelen Heer verandert dat vast iets.
En zouden mensen minder leed hebben te verdragen.
Waarom verlaat U niet de hemel en Uw hoge troon.
Waarom ontsteekt U niet om ‘t kwaad in heilige woede.
Maar onderwerpt U mensen aan het kwade en zijn loon.
Uw liefd’ voor recht Heer laat mij anders toch vermoeden.

Hoe lang nog duurt het wachten en de tijd?
Dat recht en vrede en gerechtigheid op aarde zullen wonen.
Waarop ‘k vertrouwend mij daarop heb voorbereid.
En U Uw almacht en Uw heerlijkheid de wereld tonen.
U hebt het immers door Uw woord  aan ons beloofd.
Dat U de aarde tot een tuin van vrede en gerechtigheid zult maken.
Waar niet het kwaad de boze ons van heil ontroofd.
Maar elk Uw Goddelijk heil met hand en voeten aan zal raken.

Ik weet niet Heer wanneer Uw klok zal slaan.
En beide wijzers op Uw komen zullen wijzen.
Wanneer Uw tijd gekomen is, de dag breekt baan.
U ons Uw wonderdaden heerlijk zult bewijzen.
Maar wij zien hunkerend naar U uit met hartsverlangen.
Hoe U de dood en ’t onrecht, ‘t kwade binden zult.
Om in het hemels licht ons ’t heil dan laat ontvangen.
En Uw beloften ons gedaan aan ons in heerlijkheid vervult. 
     
 
 
 

 

Hij die met woord en daad,
de wereld komt bevrijden.
Wiens hart de maatslag slaat,
van liefde en verblijden.
Hij die het licht ons brengt,
waarnaar wij zo verlangen.
Die harten vrede schenkt,
die wij van Hem ontvangen.

Hij raakt ons met Zijn woord,
Hij laat ons weer herleven.
In vreugde ongestoord,
met liefde en licht omgeven.
Hij gaat ons voor Hij leidt,
als herder ons, Zijn schapen.
Hij hoedt ons en Hij weidt,
Hij waakt wanneer wij slapen.

Zijn heil Zijn zegen vloeit,
en komt tot ons in stromen.
Zoals een roos die bloeit,
die geurend ons laat dromen.
En die ons hopen laat,
op wat Hij ons verklaarde.
Gods Koninkrijk Zijn staat,
dat komt op deze aarde.

De onverschilligheid van mensen blijft mij raken.
Hun niet betrokken zijn met anderen om hen heen.
Maar enkel aandacht hebbend voor hun eigen zaken.
Met voor de naaste een koud hart dat blijkt van steen.

Hun houding doet mij stil verdriet en pijn.
En ook vervaging van hun waarden en normen.
Die ’t in de wereld killer steeds laat zijn.
Met woorden die als ijswind koude pegels vormen.

Wie zal weer warmte in hun koude harten brengen?
De liefdegloed weer stralend van hen uit doen gaan.
Of zal hun kille onverschilligheid zich lengen.
En overheersend blijken in hun kort bestaan.

Wie zal hun denken en hun inzicht ooit veranderen.
Als egoïsme, ik gerichtheid steeds weer hoogtij viert.
En zij geen aandacht hebben meer voor anderen.
Maar kilte en kou hun hart van binnen siert.

Als God niet in hun hart mag binnenkomen.
En in hun leven niet Zijn Heilig woord weerklinkt.
Hoe zal ooit liefde uit hun harten kunnen stromen.
Als niet Zijn liefde tot hun koude hart doordringt.

Gods liefde kan de onverschilligheid doorbreken.
Hij maakt weer koude harten liefd’vol kloppend warm.
Als Hij daarin het liefdevuur weer zal ontsteken.
Dat maakt ’t met mensen daardoor minder kil en arm.

De zon neigt zich ter kimme,
ver aan de horizon.
En maan en sterren klimmen,
hun nachtwake begon.
De vogels zij gaan slapen,
de wereld ligt in rust.
Totdat de zon ontwakend,
de wereld wakker kust.

De kringloop van de dagen,
herhaalt zich eindeloos voort.
De nacht zal stilte dragen,
de dag gaat bruisend voort.
Wij mensen die zo haastig,
verslijtend aan de tijd.
Zoekend ’t geluk zo naarstig,
wat dikwijls ons ontglijdt.

‘t Ligt vaak voor onze voeten,
een handbreed van ons af.
Waar wij ’t geluk ontmoeten,
de schoonheid die God gaf.
‘t Zijn juist die kleine dingen,
die blij verbaasd laat zijn.
En die ons hart laat zingen,
om dat geluk in ’t klein.

Als wij de tijd ons gunnen,
dan blijkt er meer geluk,
te zijn dan wij aankunnen,
te zien dat stuk voor stuk
ons leven wil verrijken,
en dagelijks steeds weer.
Om naar de zon te kijken,
die opkomt telkens weer.

Het zonlicht zet de aarde,
steeds in een gouden gloed.
En wij ’t geluk naar waarde,
schatten als ’t ons ontmoet.
De wereld is een lusthof,
waar zoveel is te zien.
Waar tussen glas en kunststof,
’t geluk schuil houdt misschien.

 

De rots waaruit het water welt,
laat mij die dorstig is herleven.
Water dat sprankelend voortsnelt,
laat mij de vreugde nieuw beleven.
In frisse stromen valt het neder,
ruisend in een brede stroom.
Koele druppels zacht en teder,
proeven als een zoete droom.

‘k Houd mijn handen wijd geopend,
in het heerlijk levensvocht.
Waar mijn hart verlangend hopend,
naar gesmacht heeft en gezocht.
Mond en lippen zal verkwikken,
volle teugen drink ik uit.
En mijn ogen blijven blikken,
naar de bron waaruit het spuit.

Op heel mijn tocht door de woestijn,
waar zon en zand van hitte gloeien.
Zocht ik waar waterbronnen zijn,
voor mij het levensvocht zou vloeien.
Hier bij de rots vond ik het water,
en door palmen stil omzoomd.
Klinkt het vrolijk zacht geklater,
water dat oneindig stroomt.

‘k Kan mijn waterkruik weer vullen,
en weer voortgaan met mijn reis.
Zon en zand zij beiden zullen,
vragen mij hun hoge prijs.
Maar ik zal mijn doel bereiken,
niets wat mij daarvan weerhoud.
God laat aan de einder prijken,
voor mijn oog de stad van goud.
     
 
 

Nog vloeit er bloed, nog zijn er vele tranen.
Nog woedt er in de wereld harde strijd.
Er nog geen vrede, die in brede banen,
de tranen droogt van elk die schreit.
Nog is Gods Koninkrijk op aarde niet verschenen.
Heeft niet geklonken nog de stem van Gods bazuin.
Nog zijn de oorlog en gebrokenheid niet van ’t toneel verdwenen.
Nog is de aarde niet herschapen als een mooie tuin.

Nog is er dood, verderf en leed te dragen.
Nog is er ziekte die de mensheid treft.
Maar God heeft in de mensen welbehagen.
Die eenmaal al ons leed opheft.
Hij zal verschijnen eenmaal heerlijk op de wolken,
De wereld vrede brengen in gerechtigheid.
Van heind’ en verre komend stromend zullen alle aardse volken.
En aan Zijn kinderen wordt dan het eeuwig heil bereid.

In die verwachting mag de mensheid leven.
Want ’t leven overwint het van de dood.
Ja God zal het Zijn uitverkoor’nen geven.
En maakt een eind aan alle nood.
Dan mogen wij de gouden Godsstad binnentrekken.
Jeruzalem uit edelstenen opgebouwd.
En naar het erfdeel Gods mag ieder dan zijn handen uit gaan strekken.
Dan wordt Gods heerlijk heil voor ieders ogen blij aanschouwd.
     
 
 

Handklapt en betuigt
voor de Heer en juicht.
Hem zij lof en eer,
glorie, dank steeds weer.
Onze schepper God,
hoeder van ons lot.
Wiens gerechtigheid
tot in eeuwigheid.
Duren zal en blijft,
die zijn wetten schrijft.
In ons hart gegrift,
met onwisbaar schrift.

God de Heer is goed,
schenkt ons overvloed.
Zegen uit Zijn hand,
daalt op ’t wijde land.
Over mens en dier,
breed als een rivier.
Stroomt het overal,
over berg en dal.
Die de aard’ bedekt,
eind’loos uitgestrekt.
Als een milde dauw.
teken van Zijn trouw.

God noemt ons zijn kind,
liefdevol bemind.
Vader wil Hij zijn,
ja voor groot en klein.
Opent wijd Zijn arm,
en Zijn hart zo warm.
Waarin liefde bloeit,
die steeds tot ons vloeit.
Die ons schuld vergeeft,
zond’ die aan ons kleeft.
Wast ons wit en rein,
laat bevrijd ons zijn.

Gaand aan ‘s Heren hand,
Hij wiens woord gestand.
Zijn beloften houdt,
voor wie Hem vertrouwt.
Gaan wij zingend voort,
bouwend op zijn woord.
Blij naar Kanaan,
waar elk wonen kan.
’t Land door Hem beloofd,
voor wie in Hem gelooft.
Volgend ’s Heren stem,
naar Jeruzalem.

Melodie Psalm 47
     
 
 
 

 

Het leven stelt de mens voor vele vragen,
zijn gang daardoor blijkt vaak een harde strijd.
Veel tegenslag moet hij daarin verdragen,
weerbarstig blijkt hem vaak de harde werkelijkheid.
Waarin hij ziend om steeds te overleven,
in voor en tegenspoed zijn wegen daarin gaand.
Door druk en spanning, moeiten zorg omgeven,
oneffen ‘t pad dat voor hem is gebaand.

Zijn dagen kennen leed verdriet en vreugde,
in een afwisselend en onbekend patroon.
Betrekkelijk blijkt steeds wat hem verheugde,
en ondank blijkt daarin vaak ’s werelds loon.
De jaren doen hem door de tijd verslijten,
en alles wat hij zich aan goed en geld verwerft.
Hoe graag hij zich ook in het leven vast wil bijten,
eens komt de dag waarop hij eenmaal sterft.

Dan moet hij al het aardse achterlaten,
met lege handen op zijn laatste reis.
Die toont dat aardse rijkdom niet zal baten,
elk mens betaalt daarvoor dezelfde prijs.
Wanneer de dood hem wenkt om mee te komen,
met in zijn hand de loper van de tijd.
En hem de laatste adem wordt ontnomen,
daarna begint een andere werkelijkheid.

Wie tussen zijn geboorte en zijn sterven,
zich in Gods hand steeds weer geborgen weet.
Weet dat hij eenmaal heerlijk mag beërven,
het hemels land dat voor hem ligt gereed.
Daar zal hij eenmaal uit Gods hand ontvangen,
de rijkdom, schat die roest nog mot verslindt.
En wordt hij met het hemels licht omhangen,
in ’t wit gekleed wat stralend rond hem blinkt
     
 
 
 

 

Als jij Mijn hand maar vast blijft houden,
en telkens naar Mij op blijft zien.
Dan zul je nooit Mijn kind verdwalen,
tesaam met Mij de eindstreep halen.
En het beloofde land eens zien.

Ik wil je graag daarheen geleiden,
als je daarin op Mij vertrouwt.
De weg daarheen zal Ik je wijzen,
die voert naar ’t licht der paradijzen.
Waarvan je eens de glans aanschouwt.

Het aardse leven kent zijn grenzen,
beperkt in dagen en in tijd.
Je zorg en moeiten help Ik dragen,
en antwoord geven op je vragen.
Want hierna wacht de eeuwigheid.

Je leed en vreugde wil Ik delen,
en steeds in jouw nabijheid zijn.
Zelfs in de dood ben je geborgen,
ja kind tot aan de grote Morgen.
Die dag der opstanding zal zijn.

Mijn hand hij zal er telkens wezen,
Ik houd je daarmee steeds omvat.
Die hand zal eenmaal je gedenken,
daaruit je ’t eeuwig leven schenken.
Ontvangen zult de hemelschat.

Houd Mij maar vast, wij gaan tezamen,
grijp Mij maar stevig bij de hand.
Zie voor je liggen pad en wegen,
met overvloed aan rijke zegen.
Mijn woord, beloften, houd ‘k gestand.
     
 
 
 

 

Laat mij Uw goedheid toch ervaren
toon mij Uw liefde Heer, gena.
Wil mij toch in Uw zorg bewaren
schenk mij Uw vrede waar ik ga.
Laat mij door U gezegend wezen
met moed en kracht in mijn bestaan.
En Uw nabijheid mij bewezen.
mij aan Uw hand laat verdergaan.

De weg die voor mij ligt te wachten
met wat die brengt nog onbekend.
Ga ik met hoopvolle gedachten,
omdat U Heer mijn Leidsman bent.
Wat ‘k op mijn pad zal tegenkomen,
treed ik met U Heer tegemoet.
Want ik weet dat U al mijn dromen,
van Uw beloft’ vervullen doet.

Gij zult mij naar het land gaan brengen,
met alom licht en zonneschijn.
De dagen kennen eeuwig lengen,
met Heer Uw tegenwoordig zijn.
Die eeuw’ge vreugd wordt m’ eens geschonken,
als erfdeel komend uit Uw hand.
Met blijdschap wordt Uw Naam beklonken,
in ’t voor mij liggend Vaderland.
     
 
 
 

Hij gaf de schare eten,
vijfduizend in getal.
Twee vissen en vijf broden,
tesamen was dat al.

Zijn hand begon te delen,
Hij gaf hen één voor één.
Van brood en vis aan velen,
oneindig naar het scheen.

Toen ieder was verzadigd,
en niet om meer nog vroeg.
Door Hem rijk begenadigd,
was er nog brood genoeg.

Gezegend door Zijn handen
gevuld tot aan de rand,
Resten er twaalf manden,
die stonden op het land.

Want twee en vijf is zeven,
het goddelijk getal.
Getal van eeuwig leven,
dat Hij ons schenken zal.