Nederlandse-gedichten

Wij staren naar de hemel,
en zien verlangend uit.
Tot weerkeert op de wolken, 
de Brui’gom tot zijn bruid.

Hem die wij blij verwachten,
in glorie, majesteit.
Hem loven de geslachten,
als Hij Zijn heil bereidt.

Nog is die dag verborgen,
nog is het om ons nacht.
Maar eenmaal komt de morgen,
het licht tot ons gebracht.

Wij leven nog gebonden,
in duisternis en dood.
Maar tot ons wordt gezonden,
verlossing uit de nood.

Als klinken de bazuinen,
dan is de tijd vervuld.
Dan opent God Zijn tuinen,
door hemelslicht omhuld.

Eens zullen wij behoren,
bij ’t Hemels koninkrijk.
En in haar licht herboren,
betredend ’t Vrederijk.

In eeuwigheid geborgen,
Gods toekomst ons bereid.
Zien wij uit naar die morgen,
de dag die ons verblijdt.


melodie gez 124  L.v.d.K.

 

Weer is een dag voorbijgegaan,
weer is de nacht gevallen.
Weer zullen aan de hemel staan.
de sterren, duizendtallen.
De maan houdt weer getrouw de wacht
en laat in brede stromen,
haar licht weer schijnen in de nacht.
tot weer de dag zal komen.

Wij leggen ons ter ruste neer,
van d’ arbeid onzer handen.
Over ons waken zal de Heer
en in de nacht blijft branden,
Zijn lamp die aan de hemel staat,
het licht dat Hij laat schijnen.
Totdat opnieuw de dageraad,
de zon weer laat verschijnen.

‘t Zij dag of nacht, steeds is er licht,
rondom ons dat blijft stralen.
Dat opgaat, voor ons opgericht,
en blij ons blijft verhalen,
dat iedere dag die God ons schenkt,
er rond ons licht zal wezen.                       
Wat ook die dag, de toekomst brengt,
wij niets hebben te vrezen.

Zolang de kringloop van de tijd,
de dagen laat verglijden.
De nacht tot rust ons toebereid,
blijft God ons steeds verblijden.
Met licht dat aan de hemel staat,
dat steeds voor ons zal gloren.
Tot tijd in eeuwigheid dan gaat,
waarbij Gods Licht zal horen.

Gaand door de tijd naar d’eeuwigheid,   
waartoe wij eens behoren.
Worden wij door Gods licht geleid,
bij nacht en ochtend gloren.
God laat ons niet in ’t duister gaan,
steeds weer schenkt Hij ons ’t licht.
Hier op de aard’ van zon en maan, 
in d’ eeuwigheid Zijn licht.

Zo wil God steeds rondom ons zijn,
al reeds van den beginne.
Licht ons omstralen met haar schijn,
het licht van Zijn beminnen.
Maar ’t allergrootste liefde Licht,
wat Hij aan ons liet schenken.
In Christus voor ons opgericht,
zal ons naar ’t Godsrijk wenken.
     
 
 
 

 

Heer ik vraag U wil verhoren,
toch mijn innig smeekgebed.
Geef mij daarvan Heer Uw teken,
dat Gij op mijn woorden let.
Laat mij niet gelijk een blinde,
tastend in het duister gaan.
Laat Uw lichtstraal mij toch vinden,
zijn het licht in mijn bestaan.

Heer ik leg voor U mijn vragen,
al mijn noden voor U neer.
Wil mij toch de weg steeds wijzen,
wees mijn gids Heer, telkens weer.
Houd mij in Uw licht gevangen,
dat voor struikelen mij behoedt.
Heer mijn hart kent slechts ‘t  verlangen,
door Uw liefde steeds gevoed.

Heer neem mij toch bij de handen,
mij geleiden aan Uw hand.
Alleen zo ga ik niet verloren,
als het duister mij omspant.
Dan kan ik niet meer verdwalen,
als U gaat mij leidend voor.
Maar mij blij naar huis gaat halen,
volgend steeds Uw lichtend spoor.
     
 
 
 

U bent het Heer die ons steeds roept, 
wij komen Heer tot U gevloden.
U die ons heil hebt aangeboden,
voor ieder die naar vrede zoekt.
Gij spreidt Uw armen wijd alom,
en spreekt met liefde tot ons; Kom!

Uw hart staat open voor de mens,
U wilt hem tot een helper wezen.
Dan heeft hij nimmer kwaad te vrezen,
Uw liefde immers kent geen grens.
Zoals Uw trouw aan ons beloofd,
niemand ons uit Uw hand ontroofd.

Wij mogen komen zo wij zijn,
met onze zonden en gebreken.
Waarvoor vergeving is gebleken,
Uw helend woord maakt ons weer rein 
Uit Uw genade leven wij,
ons levenspad dat zegent Gij.
     
 
 

Wie is het toch die ons belaagt,
de stuipen op het lijf steeds jaagt.
Die met zijn vale grauwe kop,
tegen ons neemt zijn wapens op.
Wie is het toch die ons belaagt.
ons steeds weer in het harnas jaagt.
En met zijn kille koude stem,
laat bibberen wanneer hij hem,
als ijswind ijzig op laat klinken,
beangstigend in angst verzinken.

Hij gaat gehuld in zijn kledij,
een zwarte kap met zwarte pij.
Waarin zijn holle ogen staan,
waarin het licht is uitgegaan.
Hij heeft geen huid op zijn gelaat,
slechts beend’ren doods dat is zijn staat.
Over zijn schouders ligt zijn zeis,
waarmee hij maaiend altijd prijs,
wacht tot zijn tijd weer is gekomen,
het leven mens en dier ontnomen.

Hij heeft nog steeds het laatste woord,
waarmee hij telkens weer verstoort.
Het leven dat van dag tot dag,
bepaald wordt door zijn schrille lach.
Die huiveringwekkend steeds weerklinkt,
wanneer hij in ons leven dringt.
Hij stoort zich niet aan uur of tijd,
want hij is elk moment bereid,
om met zijn zeis weer af te snijden,
het leven, waar hij van laat scheiden.

Hij heeft een naam die is niet groot,
men noemt hem simpelweg “de dood”,
Wie strijd of wapen zich verkiest,
weet zeker dat hij eens verliest.
Want hij die ons naar ’t leven staat,
heeft als ’t om lange adem gaat,
nog steeds daar in de overhand,
ons opwacht en ons overmant.
Om voor zijn rijk ons op te halen,
waarin hij ons laat nederdalen.

Maar eenmaal aan het eind der tijd,
dan raakt hij macht en invloed kwijt.
In God vindt hij zijn tegenstander,
als nooit te voren, als geen ander.
Als Hij de doden op laat staan,
verrijzend uit de dood vandaan.
In Christus, die hem overwon,
het rijk dat met de noorderzon,
zal heengaan en de prijs betalen,
God laat ons naar het leven halen.
     
 
 
 

 

Heer wij mogen tot U komen, 
in de stilte van dit uur.
Laat Uw vrede in ons stromen,
dat verdrijft het bitter zuur.
Reinigend ons hart van zonden,
al wat wij hebben misdaan,
met een vuurkool onze monden,
geest en ziel, zo aangedaan.

Heer wij staan met lege handen,
vul hen weer door Uw gena,
Laat de liefd’ in ons ontbranden,
levend blij Uw woorden na.
Die U tot ons uit liet spreken,
zijnd’ het licht in ons bestaan.
Laat dit licht ons nooit ontbreken,
laat ons aan Uw hand Heer gaan.

Wil ons voor gaan door de tijden,
ga ons voor in vuur en licht.
Blijf ons naar Uw toekomst leiden,
Uw shalom ons opgericht.
Met U zullen wij bereiken,
het door U beloofde land.
’t Koninkrijk der koninkrijken,
eeuwig heeft de overhand.

melodie gez 292 L.v.d.K

Zachtmoedigheid klinkt in Zijn stem,
wie is het toch die ons met klem, 
laat roepen vanuit stille verten,
ons oor gespitst laat zijn als herten,
Wie is met onze naam bekend?

Wie klopt er zacht steeds aan ons hart,
dat zo verduisterd is, verward,                    
en duisternis graag wil verdrijven,
met licht daarin de woorden schrijven,
van licht en vrede toebereid?
 
Het is de man uit Bethlehem,
Hij roept ons met Zijn zachte stem,
Hij heeft een boodschap voor onz’ oren,
en vraagt of wij die willen horen,
die van Gods komend koninkrijk.

Hij brengt aan ons het blijde bericht;
“Ik ben voor u, der wereld licht,
door God gezonden, en gekomen,
u bent als kinderen aangenomen,
die Hij wil sluiten in Zijn hart”.

Hij laat ons luisteren naar Zijn woord,
toont ons Zijn wonderen ongehoord,
wekkend verbazing voor onze ogen,
in liefde is Hij steeds bewogen,
met onze smarten onze nood.

Hij vraagt, Kom achter Mij en ga,
volg Mij en leef Mijn woorden na,
Ik ben de Weg, Ik wijs u wegen,
Ik ben de Waarheid u ten zegen,
Ik ben het Leven, u bereid.

 


 

Heer wij zien met hartsverlangen,
naar Uw wederkomen uit.
Nog in angst en dood gevangen,
wachtend op het blij geluid
dat bazuinen luid laat schallen,
over heel het wereldrond.
Gij bevrijden zult ons allen,
op die blijde morgenstond.

Hoe lang moeten wij nog dragen,
zorg en kommer kwel en pijn.
Voor dat deze dag zal dagen,
wij verlosten zullen zijn.
Hoe lang zal nog de verdrukking,
voor ons duren en de nacht.
Tot zal komen de verrukking,
van Uw Koninkrijk, dat wacht.

Om ons heen zien wij het teken,
van de tijd waarin wij staan.
Wanneer zal Uw heil aanbreken,
’t licht dat voor ons op zal gaan.
Heer de wereld is verduisterd,
vol van oorlog en geweld.
Dat Uw volk, Uw kind’ren kluistert,
voor ons oog het leed gesteld.

Wil toch met Uw vrede komen,
Heer ons hart roept naar U uit.
Kom vervullend onze dromen,
Kom Heer Jezus haal Uw bruid.
Zie wij hebben onze lampen,
voor het bruiloftsfeest gereed.
Ons aan Uw beloften klampen,
die U gaf en aan ons deed.

Heer wij blijven stil verwachten,
blijde uitzien naar de dag.
Blijf ons houden in gedachten,
tot die dag aanbreken mag.
Snellen zullen onze voeten,
als die grote dag opblinkt,
Wij U Heer mogen begroeten,
juichend ons hosanna klinkt.

 

melodie gez 292 L.v.d.K

Gij hebt ze opgeschreven,
Uw woorden, goed en wijs.
De woorden ons ten leven,
op weg naar ‘t paradijs.                                                 
Gij blijft ze aan ons leren,
in liefde en geduld,
opdat wij ons bekeren,
zo wordt Uw wil vervuld.

Gij schreef ze eerst op stenen,                                      
op tafels van graniet.
Om die ons te verlenen,
opdat een ieder ziet,
wat Gij ons stelt voor ogen,
en wat Gij van ons vraagt.
Wat Gij niet kunt gedogen,                         
een daarin niet versaagd.                                        

Gij laat ze aan ons horen,                                      
steeds klinkend weer verhaald.                               
Voor onze dove oren,                                                 
worden zij weer vertaald.
Tot wij er naar gaan hand’len, 
zoals Gij hebt gezegd.
En in Uw waarheid wand’len,
die ons is uitgelegd.

Gij hebt ze thans geschreven,                           
geschreven in ons hart.,
Uw woorden ons gegeven,
aan elk van ons apart
Het groot gebod der liefde,                                 
geschreven met Uw stift,
in ieder van ons griefde,
Gij met onwisbaar schrift.

Opdat niet gaat verloren,                              
het woord dat Gij eens sprak.                    
En ons er niet aan storen,                        
door leven in gemak.                                      
Maar dat wij het volbrengen,
als Heer Uw wil, Uw wet,
daarom liet Gij ’t aanbrengen,
en er op wordt gelet!


Melodie gez 409 L.v.d.K

Wie gaat er op de golven,
wie zet op hen zijn voet?
Wie wordt er niet bedolven,
door deze watervloed?
Wie heeft de macht te wand’len,
op ’t water in de nacht?
Wie kan zo wonderlijk hand’len,
beteugelt stil haar kracht?

Het is de Heer die wandelt,
op ’t water op de vloed.
Hij is het die zo handelt,
en ons verbazen moet.
Hij roept ons aan, laat horen,
Ik ben ’t, weest niet bevreesd.
Gij zult niet gaan verloren,
in stormwind die Gij vreest.

Hij nadert ons, en stijgend,
komt Hij bij ons aan boord.
De stormwind moet zich neigen,
en buigt zich voor Zijn woord.
Hij laat ons niet verdrinken,
in stormwind ondergaan.
Hij laat zijn stem opklinken,
Gij wind zult liggen gaan.

Hij laat ons veilig varen,
ons keren naar het strand.
Zijn woord zal ons bewaren,
Hij brengt ons weer aan land.
Wij weten ons geborgen,
voor altijd bij de Heer.
Hij blijft steeds voor ons zorgen,
geen storm bevreest ons meer.

Wij trekken zingend door de nacht,
wij worden voor het feest verwacht.
En hebben onze lamp gevuld,
met blijdschap is ons hart vervuld.                                      
Vol vreugde gaan wij dansend voort,
tot dat voor ons de morgen gloort.
Waarop weerklinken zal rondom,
het noden van de Bruidegom.

Verwachtend zijn wij blij het uur,
waarop Gods licht het heilig vuur,
dat over heel de aarde rond,
zal schijnen in de morgenstond.
De nacht voorgoed verdrijven zal
bazuinen ons met vreugd’ geschal,
vermelden onze Heer is daar,
Zijn koninkrijk zo wonderbaar.

Verzamelen zal Hij ons dan,
het duister gaat dan in de ban,
en ook de dood zal niet meer zijn,
geen ziekten meer, geen smart, geen pijn.
Wie op zijn hoofd Gods teken draagt,
wordt blij genodigd en gevraagd,
te komen in het Koninkrijk,  
zo geeft Hij van Zijn liefde blijk.

Hij zal dan schenken ons een kroon,
en laat ons zitten rond Zijn troon,
in witte klederen gehuld,
en met Zijn vrede, rijk vervuld.
De aarde wordt weer paradijs,
waarop wij leven naar Gods wijs,
waar liefde voert de boventoon,
met hemel glanzen wonderschoon.

Een heerlijk feest wordt ons bereid,
dat duren zal in eeuwigheid,
met spijs en wijn in overvloed,
als ons de Bruidegom begroet.
Hij die zijn heerlijk licht ontsteekt,
maakt dat het ons aan niets ontbreekt.
In ’t Licht van zijn gezicht dat straalt,
worden wij blij tot ’t feest onthaald.
     
 
 
 

 

Geen koninkrijk op aard’ houdt stand,
geen koning houdt zijn troon,
geen president uit wat voor land,
geen prins, geen koningszoon.

Geen keizer op zijn pauwentroon,
blijft jaren aan de macht.                          
Hij wordt verjaagd met veel vertoon,
zijn rijk ten val gebracht.

Geen republiek, geen vorm van staat,
houdt  durend d’ overhand.
Want in de tijd die komen gaat,
verdwijnt van elk ’t verband.

Hun goud en zilver gaan teloor,
hun schitter en hun glans.
Hun scepter vindt niet meer gehoor,
als komt hun dodendans.

Want eenmaal komt Gods koninkrijk,
dat rijk houdt eeuwig stand.
Zijn rijk dat geeft van vrede blijk,
die neerdaalt over het land.

Daarvan is liefde het fundament,
dat door God is gelegd.
Hij maakt in woord en daad bekend,
Zijn Koninkrijk van recht.
 
Ja liefde en gerechtigheid,
zal heersen dan alom.
Zijn vrede die wordt uitgespreid,
verlangend roepen Kom.

Want op de aarde eenmaal zal,
God d’ énige Koning zijn.
Waarop Hij eeuwig heersen zal,
in Goddelijke schijn.

 

melodie gez 308  L.v.d.K.

Kom maar in Mijn armen rusten,
kind, Ik zie je bent zo moe.
Zwaar beladen vol van zorgen,
en je weet zelf niet meer hoe,
je die lasten nog kunt dragen,
kwam je daarom naar Mij toe?

Kom maar met je onvermogen,
leg je lasten hier maar neer.
Want Ik zal je helpen dragen,
al je moeiten telkens weer.
Spreek maar over je verlangen,
Ik zal luist’ren keer op keer.

‘k Zie je hebt betraande ogen,
dat Mij van verdriet verhaalt.
Maar Ik zal je tranen drogen,
maak dat je gezicht weer straalt.
‘k Ben met jou Mijn kind bewogen,
door Mijn liefd’ aan jou vertaald.

‘k Laat jou kind verblijd weer wezen,
jij mag lachen, zingen blij.
Als de nood weer is gerezen,
kom daarmee gelijk tot Mij.
‘k Zal jouw lasten steeds verlichten,
‘k neem de zwaarste zelfs op Mij.

‘k Zal je hart weer vrede schenken,
brengen daarin weer het licht.
‘k Blijf in liefde je gedenken,
met Mijn oog op je gericht.
Aan Mijn hand zal ik je leiden,
voeren naar het eeuwig licht.

Al wat u hebt te dragen,
aan lasten licht of zwaar.
Al wat u hebt aan vragen,
zeg het uw Heiland maar.
Hij luistert naar uw beden,
Hij is u zeer nabij.
In heden en in toekomst,
staat Hij met hulp u bij.

Hij heelt wie zijn gebroken,
door moeiten en verdriet.
En wie van licht verstoken,
aan hen Zijn lichtglans biedt.
Bij Hem bent u geborgen,
als  storm en ontij raast.
Hij is in al uw zorgen,
u liefdevol het naast.
     
 

Jaag naar de liefde het meest.
Leef naar het woord, naar de geest.
Spreek met een zuivere tong,
klink niet als metaal, als een gong.
Wees niet een schelle cymbaal,
liefde spreekt andere taal.

Jaag naar de liefde het meest.
Leef naar het woord, naar de geest.
Uw kennis, uw profetie,
zonder liefde is nutteloos die.
Zelfs geloof dat de bergen verzet,
wordt zonder de liefde belet.

Jaag naar de liefde het meest.
Leef naar het woord, naar de geest.
Al wat u zult geven tot spijs,
uw lichaam verbrand als de prijs.
Dat heeft zonder liefde geen zin.
want liefde gaat uit van bemin.

Jaag naar de liefde het meest.
Leef naar het woord, naar de geest.
De liefde lankmoedig is zij,
haar goedheid maakt anderen blij.
Zij is niet afgunstig, praalt niet.
zij kwetst niet, doet niemand verdriet.

Jaag naar de liefde het meest.
Leef naar het woord, naar de geest.
Want liefde zoekt niet naar zichzelf,
zij bouwt aan een hemels gewelf.
Zij rekent het kwade niet toe,
zij wordt het vergeven niet moe.

Jaag naar de liefde het meest.
Leef naar het woord, naar de geest.
Liefde zij is niet verheugd.
ongerechtigheid vindt zij geen deugd.
Zij wil voor de waarheid steeds staan,
verdraagt, gelooft, bedekt, wat gedaan.

Jaagt naar de liefde het meest.
Leef naar het woord, naar de geest.
De liefde vergaat nimmermeer,
zij vindt nieuwe wegen steeds weer.
Van geloof, hoop en liefde die drie,
heeft de liefde het monopolie.

Vrij naar 1 corinthe 13

 

 

Gods koninkrijk zal komen,
met macht en heerlijkheid,
vervullend onze dromen,
Zijn Licht tentoongespreid.
Gods vrede zal ontluiken,
als bloemen, plant en struiken,
en heersen wereldwijd.

Gods koninkrijk zal komen,
recht en gerechtigheid,
wordt niemand meer ontnomen,
Gods heil de mens bereid.
Ja dit zal zegevieren,
de aarde blij gaan sieren,
in alle eeuwigheid.

Gods koninkrijk zal komen,
Jeruzalem Gods stad.
met altijd groene bomen,
goud geplaveid elk pad.
Geen nood en dood zal wezen,
geen ziekten meer te vrezen,
God toont ons dan Zijn schat.

Gods koninkrijk zal komen,
aan wateren der rust.
mag heel de schepping dromen,
eeuwig in ’s Heren lust.
De hemel daalt op aarde,
in gouden glans haar waarde,
oneindig is haar kust.

melodie gez 158 Lvdk

Gij spoort ons aan, Gij zend ons heen,
de wereld in, maar niet alleen.
Uw Geest de Trooster zal ons leiden,
met kracht en tekenen van verblijden.
De blijde boodschap moet gebracht,
verteld de wonderen door Uw macht.
In elke hoek op straat en plein,
zullen wij Uw getuigen zijn.

Uw liefdewoord, staat bovenaan,
dat moet gesproken en gedaan.
Uw woord van heil en van bevrijden,
wil wie het horen gaan verblijden.
Het moet weerklinken overal,
wij zijn Uw dienstknecht, Uw vazal.
In woord en daad steeds gevend blijk.
gezanten van Gods Koninkrijk.

Gij hebt op ons de taak gelegd,
getoond en tot ons uitgezegd
de wereld op het licht te wijzen,
dat God in U blij liet verrijzen.
Elk hart dat zich voor U ontsluit,
daarin stort Gij Uw vrede uit.
En branden zal daar in het licht,
met liefde op Uw komst gericht.

Want Gij wilt dat de wereld weet,
dat God zijn kind’ren niet vergeet.
Gij wilt hen allen plaats bereiden,
hen naar Gods Koninkrijk gaan leiden.
Het eeuwig leven biedt God aan.
geluk in eeuwig voortbestaan.
Want  wie voor U gekozen heeft,
weet zeker dat hij eeuwig leeft.

Eens zult Gij oogsten van het land,
wat is gezaaid door onze hand.
De goede vruchten eenmaal plukken,
want Heer de oogst mag niet mislukken.
Dan zult Gij brengen tot het feest,
al wie Uw woord zijn trouw geweest.
Vloeien zal daar de beste wijn,
in het eeuwig met U samen zijn.

 

De hemel roept ons juichend toe,
verlossing komt er van Gods wege.
Voor al wie strijdend mat en moe,
door ‘s levens moeiten voor en tegen.
Ons wordt Gods vrede aangezegd,
die op de aarde neer zal dalen.
Op heuvelen bergen neergelegd,
over de velden en de dalen.

Het koninkrijk van God gesticht,
waarin zijn kind’ren zullen leven.
In vrede voor Gods aangezicht,
door eng’len jubel blij omgeven.
Het nadert blijde ieder uur,
waar naar wij uitziend hopend wachten.
Houdt in uw harten ‘t brandend vuur,
van liefd’ voor Hem die wij verwachten.

Eens zal de kommer en de pijn,
al ‘t onrecht en het aardse lijden.
Voorgoed van d’ aard verdwenen zijn,
als Christus komt ons te verblijden.
Dan vangt het nieuwe leven aan,
als het bazuingeklank geklonken.
Wij opgetild uit dit bestaan,
ons de hemelvreugde wordt geschonken.

Wij trekken zingend door de nacht,
wij worden op het feest verwacht,
dat God ons zal bereiden.                                 
Wij hebben voor de tocht gevuld,                                  
de olielamp, wiens licht omhult,                                   
dat straalt naar alle zijden. 
Hoe ver is nog de morgenstond,                                              
voordat aan ons blij wordt verkond’,                           
de Bruidegom zal komen.                                            
En allen die genodigd zijn,                                       
van heinde en verre groot en klein,                                      
verzameld rond Hem stromen.                                   

Vergeet uw oliekruiken niet,
waarmee g’ uw lamp van licht voorziet,
wanneer het licht gaat doven.
Want lang en donker is de nacht,
en kronkelend het pad dat wacht,
voor u de dag kunt loven.
Want wie zijn oliekruik vergeet,                                
en weer naar huis moet, ja hij weet.
wat er dan zal gebeuren.                              
Dan komt hij voor het feest te laat, 
geen feestzaal die meer openstaat.                           
gesloten zijn de deuren.

Komt haast u want de tijd is daar,
wij worden ’t eerste licht gewaar,
van ’t Godsrijk dat zal komen.                        
Want aan het einde van de nacht,                            
worden wij blijde opgewacht,
met licht in brede stromen.                                           
Dan klinkt tot ons een roepstem luid,                          
de Bruidegom gaat voor u uit,                                     
Hij komt U blij begroeten.                           
Wij zullen dan in eeuwigheid,
genodigd tot het feest bereid,
Hem heerlijk gaan ontmoeten.


Melodie Ps 68  L.v.d.K

Laat ons beseffen meer en meer,
dat Gij het zijt, alleen U Heer.
Die op de eerste plaats moet staan,
en in ons leven bovenaan.
Dat ons geluk niet daarin zit,
in vele goederen, rijk bezit.
Maar onze rijkdom onze schat,
ligt in de band met U vervat.

Maak dat ons hart die keuze doet,
steeds weer voor U en U ontmoet.
Ons heil, Uw zegening ligt daar,
waar U steeds met Uw liefd’ gebaar,
Uw milde gaven rijkelijk strooit,
waarmee U al Uw kinderen tooit.
Gij weet wat elk van node heeft,
en dat ontvangt wat U hen geeft.

Heer laat ons oog niet zijn verblind,
voor wat het in de wereld vindt.
Van wat het ziet aan schone schijn,
die zo betrekkelijk, vals doet zijn.
Waardoor een mens zich steeds vergist,
en daardoor dat wat echt is mist.
Slechts ‘t geen van wat komt uit Uw hand,
dat blijft en dat houdt eeuwig stand.

Ons geestelijk leven vaak zo schraal,
zo oppervlakkig allemaal.
Met vaak zo weinig diepgang Heer,
al horen wij wel elke keer,
Uw woorden klinken in ons oor,
maar geven wij zo slecht gehoor.
Naar wat wij hoorden, ‘t ook te doen,
de weg te gaan van liefd’, verzoen.

Heer grijp ons steeds weer in de kraag,
wanneer wij koud en kil en traag
voorbijgaan aan wat U ons leert,
opdat ons hart zich weer bekeert.
Ontferm U vol barmhartigheid,
vergeef ons d’ ongerechtigheid.
Heer maak ons mensen naar Uw hart,                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                              die ’t goede doen en niemand tart.

Want liefde immers, ’t grootst gebod,
dat U ons gaf, U goede God.
Daar doet het ons vaak aan mankeren,
Heer wil ons blijvend liefde leren.
Door U wiens eindeloos geduld,
ons hart daar rijkelijk mee vervult.
Laat door Uw liefd’ die G’ ons verklaarde,
ons liefde ook schenken hier op aarde.